Wijziging werknemersbijdrage pensioen6 min read

Print Friendly, PDF & Email

2017-21 Kort nadat de werkgever verplicht is aangesloten bij het bedrijfspensioenfonds voor de metaalbranche (PMT) wijzigt hij de eerder met de werknemer overeengekomen verdeling van de pensioenpremie. De werknemer stemt daar niet mee in en verlangt dat de werkgever, net als voorheen, de gehele pensioenpremie voor zijn rekening neemt. De rechter oordeelt dat de werknemer hier terecht niet mee heeft ingestemd. Hierna eerst mijn commentaar, daarna de beschrijving van de casus.

Commentaar

  • De uitkomst is in lijn met eerdere rechtspraak over soortgelijke gevallen (Hof Amsterdam d.d. 19 oktober 2010 vindplaats PJ 2011/1, Rechtbank Noord-Nederland d.d. 13 februari 2013 vindplaats PJ 2013/64, Hof Amsterdam d.d. 10 juni 2014, vindplaats PJ 2014/125 met annotatie van E. Schop). Anders luidde in soortgelijke gevallen het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 10 juni 2014 (vindplaats PJ 2014/117 met annotatie van E. Schop) en het oordeel van Rechtbank Limburg d.d. 25 februari 2015 (vindplaats PJ 2015/70). Er is geen lijn te ontdekken in de verschillende uitkomsten, en zijn sterk casuïstisch. De conclusie is in ieder geval dat met wijzigingen omzichtig moet worden omgesprongen en betrokkenheid van een specialist een gratis maar goede aanbeveling is.
  • Opvallend is dat de financiële positie van de moeder BV erbij wordt betrokken. In de regel is leidend het dienstverband, dus de werkgever, dus de vennootschap waar de werknemer in dienst is. Dit kan per geval anders liggen en is afhankelijk van de omstandigheden.
  • De vraag is wat er in de periode voor 2015 tussen PMT en de werkgever is ‘afgesproken’ over de aanspraken van de deelnemer en de verplichte deelname met terugwerkende kracht. Heeft PMT een zogenaamde afwikkelvrijstelling toegepast dan mag de werkgever in het geheel niet klagen. Behalve het niet kunnen aanpassen van de werknemersbijdrage had de werkgever ook de totale premies met terugwerkende kracht moeten voldoen.

Wat was het geval?
In deze casus speelde het volgende:

  • Tot 1 januari 2015 heeft de werkgever geen CAO toegepast. Tot 1 januari 2015 heeft de werkgever de pensioenvoorziening ten behoeve van haar werknemers via ABN Amro ondergebracht bij pensioenverzekeraar Delta Lloyd.
  • In artikel 4, onder a van de arbeidsovereenkomst van partijen is bepaald: ‘De werknemer heeft recht op deelname aan de door de werkgever gevoerde collectieve pensioenvoorziening. De premie voor de pensioenvoorziening wordt voor 100% voldaan door werkgever.’
  • Delta Lloyd heeft de werknemer destijds geïnformeerd over de pensioenregeling. Uit de betreffende ‘pensioenstartbrief’ blijkt dat het om een beschikbare premieregeling ging. In hoofdstuk 1, onder j. van deze pensioenstartbrief staat (onder de kop: ‘Wat mag uw werkgever wijzigen?’) vermeld: ‘ de werkgever B.V. (-) kan de pensioenovereenkomst wijzigen zonder dat u hieraan meewerkt. de werkgever B.V. (-) kan dat echter niet zomaar. Het belang van de wijziging moet zwaarder wegen dan uw belang bij behoud van de pensioenovereenkomst. Een zwaarwegend belang kan bijvoorbeeld een dreigend faillissement zijn. Wijzigt de werkgever B.V. (-) uw pensioen en bent u het niet eens met de reden? Dan kunt u aan een rechter verzoeken om uitspraak te doen. De rechter beslist dan of er sprake is van een zwaarwegend belang of niet (-).’
  • In 2014 heeft het Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: PMT) onderzocht of de pensioen- en/of CAO-regelingen voor de bedrijfstak Metaal en Techniek op de onderneming van de werkgever van toepassing zijn. Dit onderzoek heeft geresulteerd in de verplichte aansluiting van de werkgever bij het PMT met ingang van 1 januari 2015. De werkgever heeft berust in de vaststelling van het PMT.

Toepassing Regeling PMT
Voor 2015 is de maximale werknemersbijdrage gesteld op 46,3% van de totale premie. De pensioenregeling van het PMT heeft het karakter van een uitkeringsovereenkomst in de vorm van een middelloonregeling. Blijkens het voorwoord bij de CAO heeft de CAO een minimum karakter (dus per beding afwijken ten voordele van de werknemer mag).
Bij brief van 12 maart 2015 van de door de werkgever in het kader van het noodzakelijke harmonisatieproces ingeschakelde adviseur zijn haar werknemers, onder wie de werknemer, erover geïnformeerd dat met ingang van 1 maart 2015 de premieverdeling krachtens artikel 69 lid 2 van de CAO zou worden gehanteerd en dat op het loon het werknemersdeel van de pensioenpremie zou worden ingehouden.

Standpunt werkgever
Omdat de pensioenregeling door de overgang naar het PMT voor de werknemers verbeterde en zij door een deel van de premie voor hun rekening te nemen in feite spaarden voor later, immers voor een beter pensioen, mocht van hen gevergd worden dat zij instemden met een verdeling van de premielast, zoals geregeld in artikel 69 van de CAO. Teneinde het personeel aan de wijziging te laten wennen, is bovendien een redelijke overgangsregeling voorgesteld. Aldus is voldaan aan de maatstaf die in artikel 7:613 BW voor een eenzijdige wijziging als de onderhavige is gesteld, maar ook mocht op grond van het goed werknemerschap in de zin van artikel 7:611 BW van de werknemer worden verwacht dat hij met de nieuwe premieverdeling instemde.

Oordeel rechter
De rechter oordeelt echter anders, als volgt:

  • De kantonrechter laat in het midden of de betreffende passage in de pensioenstartbrief kan worden aangemerkt als een beding in de zin van genoemde wetsbepalingen waarmee de werkgever zich de bevoegdheid heeft voorbehouden om haar pensioenregeling eenzijdig te wijzigen. De werknemer behoefde het betreffende gedeelte van de pensioenstartbrief in ieder geval niet te begrijpen als een beding waarmee de werkgever zich de bevoegdheid voorbehield om de in artikel 4, onder a van de arbeidsovereenkomst opgenomen premieverdeling eenzijdig te wijzigen.
  • Aldus rijst de vraag of de wijziging van de premieverdeling moet worden beoordeeld aan de hand van de ‘zware’ onaanvaardbaarheidstoets van artikel 6:248 lid 2 BW of aan de ‘lichtere’ maatstaf die in de rechtspraak op basis van het goed werknemerschap van artikel 7:611 BW is geformuleerd. In dit geval is dat, aldus de rechter, niet relevant. Het standpunt van de werkgever kan de toets der kritiek zonder meer niet doorstaan en de werknemer haar mag houden aan de bij indiensttreding overeengekomen premieverdeling:
    • Het had de werkgever al geruime tijd vóór de indiensttreding van de werknemer redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij verplicht was zich bij het PMT aan te sluiten. Door hiertoe eigener beweging geen actie te ondernemen, heeft zij de werknemer de mogelijkheid ontnomen om zich bij zijn indiensttreding een juist beeld van de – uit de aard der zaak langlopende – pensioenvoorziening te vormen. Door daarentegen de pensioenvoorziening bij Delta Lloyd voort te zetten totdat zij niet langer onder de verplichte aansluiting bij het bedrijfstakpensioenfonds uit kon, heeft de werkgever aan de werknemer van 20 februari 2012 tot – uiteindelijk – 1 januari 2015 de pensioenopbouw onthouden die hij gezien het betreffende verplichtstellingsbesluit anders vanaf zijn indiensttreding bij het PMT al had gehad. Onder deze omstandigheden stond het de werkgever niet vrij om de financiële consequenties in 2015 op korte termijn op de werknemer af te wentelen, óók niet indien daarbij de voorgestelde overgangsregeling in aanmerking wordt genomen.
    • Het financiële belang dat de werkgever bij de nieuwe premieverdeling had, moet in die zin worden gerelativeerd dat de andere betrokken werknemers, al dan niet vanwege de positieverbetering die zij in de loop van 2015 met hun werkgever hebben weten te bedingen, hebben berust in de door de werkgever voorgestane eenzijdige wijziging. Ook indien er dan ook, met de werkgever, vanuit wordt gegaan dat bij de beoordeling van haar financiële belang niet alleen de bedrijfsresultaten van de eigen onderneming, maar tevens de financiële positie van de moeder B.V. moet worden betrokken, legt de financiële last van de overstap van Delta Lloyd naar het PMT niet zo’n groot gewicht in de schaal dat daartegenover het belang van de werknemer bij het voorkómen van een achteruitgang in inkomen zou moeten wijken.
    • Daarbij speelt een rol dat de werknemer door de nieuwe premieverdeling op korte termijn met een verlaging van het besteedbare inkomen zou worden geconfronteerd die bij voortzetting van het dienstverband – zij het gefaseerd – tot bijna € 200 netto per maand zou zijn opgelopen. Bij een loon van ongeveer € 2.800 netto per maand is dat een forse vermindering.